In het rapport voorrangssignalen
tegen het licht gehouden” dat in september 2003 is aangeboden
aan de minister van Verkeer en Waterstaat wordt aanbevolen het gebruik
van optische- en geluidssignalen per branche in een richtlijn te
laten vastleggen. De minister heeft ten aanzien van dit rapport
nog geen standpunt ingenomen. De politie is echter van mening dat
vanuit haar professionaliteit een dergelijke brancherichtlijn –
in navolging van de brandweer - ook voor de politie zou moeten worden
gerealiseerd.
Op onderstaande punten wordt in de brancherichtlijn invullinggegeven
• De branchespecifieke criteria waaronder met de optische-
en geluidssignalen mag worden gereden. Deze criteria zijn een nadere
invulling van het begrip ‘dringende taak’ voor de desbetreffende
branche (paragraaf 4 en 5).
• De prioritering van de meldingen en de rol die de meldkamer
speelt bij het verlenen van toestemming om met optische- en geluidssignalen
te mogen rijden (paragraaf 5 en 6).
• Het gewenste branchespecifieke gedrag van de chauffeur (paragraaf
7).
• De vaardigheden van de chauffeur. In veel gevallen blijkt
dat chauffeurs ‘training on the job’ krijgen, hetgeen
betekent dat zij vaak voor het eerst met optische- en geluidssignalen
rijden op het moment dat de eerste melding bij hun binnenkomt. Voorgesteld
wordt een aanvullende opleiding te verplichten, die ondermeer zou
moeten bevatten
o Een praktische component (bijvoorbeeld oefeningen met een simulator).
o Een theoriegedeelte (waaronder aspecten van privaatrechtelijke
en strafrechtelijke aansprakelijkheid).
o Een systematiek van regelmatige bijscholing en hertoetsing geadviseerd.
1. Inleiding
De brancherichtlijn is opgesteld om de werkgevers een handreiking
te bieden bij het op verantwoorde wijze toepassen van de regelgeving
inzake het gebruik van de optische en geluidssignalen. Voor de bestuurders
van politievoertuigen is de inhoud van deze brancherichtlijn verplichtend
en dient men in overeenstemming daarmee te handelen.
In voorkomend geval zal het Openbaar Ministerie bij een (strafrechtelijk)
onderzoek de in de brancherichtlijn neergelegde uitgangspunten meewegen.
Deze brancherichtlijn is van toepassing op politievoertuigen die
rijden met optische en geluidssignalen (en dus voorrangsvoertuig
zijn in de zin van het RVV9O). Daarnaast moet de brancherichtlijn
worden gezien als de maximaal toelaatbare grens voor het rijden
met de algemene ontheffing van de bepalingen van het RVV90.
De bestuurder van een voorrangsvoertuig blijft steeds strafrechtelijk
verantwoordelijk voor zijn eigen beslissingen en rijgedrag. Het
gebruik van de optische en geluidssignalen rechtvaardigt niet dat
het overige verkeer onnodig in gevaar wordt of kan worden gebracht
(artikel 5 Wegenverkeerswet 1994). In de Aanwijzing verkeersongevallen
van het Openbaar Ministerie wordt voorgeschreven dat bij verkeersongevallen
waarbij een dienstvoertuig van de politie of een politieambtenaar
in uniform is betrokken overleg moet plaatsvinden met de officier
van justitie. Daarnaast dient een registratieset te worden opgemaakt
waarvan een kopie wordt toegezonden aan het openbaar ministerie.
De officier van justitie bepaalt of en door welke instantie of opsporingsfunctionaris
proces-verbaal wordt opgemaakt. Dit ter borging van de objectiviteit.
De in de brancherichtlijn neergelegde uitgangspunten zullen in
die afweging van het openbaar ministerie worden meegewogen. Het
Openbaar Ministerie zal in dergelijke gevallen eveneens rekening
houden met het feit dat de betrokken chauffeur de maatschappij —
onder druk van grote spoed — als hulpverlener ten dienste
was.
Vanzelfsprekend zal tot strafrechtelijke vervolging worden overgegaan
wanneer de chauffeur gezien de gegeven situatie een ontoelaatbare
mate van gevaar heeft doen ontstaan en er sprake is van een ernstige
overtreding van de verkeerswetgeving.
Het staat de werkgevers vrij om voor hun korps deze brancherichtlijn
aan te scherpen.
2. Wet- en regelgeving
De Regeling optische en geluidssignalen is gebaseerd op de artikelen
29 en 30 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990
(RVV90).
Artikel 29 RVV90 komt er op neer dat bestuurders van politie en
brandweer, ziekenautos. en andere door de minister aangewezen hulpverleningsdiensten.
een blauw zwaai- of knipperlicht en een twee- of drietonige hoorn
mogen voeren om kenbaar te maken dat zij een dringende taak vervullen
Deze optische- en geluidssignalen moeten nadrukkelijk worden onderscheiden
van andere signalen.
In artikel 30 RVV90 wordt de basis gelegd voor het voeren van
een ander bijzonder signaal, te weten het geel zwaailicht. Het gaat
hier om waarschuwingen aan medeweggebruikers dat hinder mogelijk
is (zie artikel 5 van de Regeling optische en geluidssignalen).
In de Regeling optische en geluidssignalen zijn de voorwaarden
neergelegd waaronder het gebruik van zwaailichten en de geluidssignalen
zijn toegestaan.
Ook de aanwijzing van de andere (hulpverlenings)diensten die gebruik
mogen maken van de bijzondere signalen, de technische eisen gesteld
aan de bijzondere signalen zijn neergelegd in die regeling.
Wanneer een voertuig optische- en geluidssignalen gebruikt, wordt
het automatisch een voorrangsvoertuig. Bestuurders van voorrangsvoertuigen,
zoals gedefinieerd in artikel 1.1, onderdeel an RVV90 hebben op
basis van artikel 91 van dat zelfde reglement de bevoegdheid af
te wijken van alle voorschriften van het RVV90. Daarbij mag echter
het verkeer niet onnodig in gevaar worden gebracht of worden gehinderd
(artikel 5 WVW 1994)
Volgens artikel 50 RVV90 zijn weggebruikers verplicht voorrangsvoertuigen
te allen tijde voorrang te verlenen. Dit houdt tevens in dat indien
slechts één van beide signalen gebruikt wordt, geen
sprake is van een voorrangsvoertuig en de bestuurder van een dergelijk
voertuig zich aan de normale voorrangsregels moet houden.
3. Toepassingsbereik:
Onder ‘politie’ wordt in de brancherichtlijn verstaan:
- de 25 regionale politiekorpsen
- het Korps landelijke politiediensten
De brancherichtlijn is van toepassing op bestuurders van politievoertuigen
die in de uitoefening van hun functie, in opdracht van de politiemeldkamer,
toestemming hebben om gebruik te maken van optische en geluidssignalen.
Daarnaast moet de brancherichtlijn worden gezien als de maximaal
toelaatbare grens voor het rijden met de algemene ontheffing van
de bepalingen van het RVV90.
4. De omschrijving van de ‘dringende taak’.
In het advies aan de minister van Verkeer en Waterstaat is de volgende
multidisciplinaire omschrijving van het begrip ‘dringende
taak’ opgenomen:
1. Een voor de mens levensbedreigende situatie die directe hulp
van hulpverleningsdiensten vergt.
2. a. Het voorkomen van een voor de mens levensbedreigende situatie
of
b. een situatie waarin ernstige schade aan gebouwen of goederen
ontstaat:
3. Een ernstige verstoring van de openbare orde, waarvoor een directe
en snelle inzet noodzakelijk is
Uiteraard valt binnen die definitie ook het urgent reageren op
een dreigende openbare orde- verstoringen. Beveiligings- en begeleidingstaken
ten aanzien van hoogwaardigheidsbekleders en bijvoorbeeld waardetransporten
vallen onder punt 2b.
5. Toestemming en voeren optische en geluidssignalen.
Het gebruik van de signalen is uitsluitend toegestaan na toestemming
van de centralist van de meldkamer. Deze verleent slechts toestemming
indien er sprake is van een dringende taak. De verleende toestemming
wordt geregistreerd.
De centralist van de meldkamer wijst. indien hij dit nodig acht,
bij het verlenen van toestemming tot het gebruik van optische en
geluidssignalen de bestuurder van het voorrangsvoertuig op het belang
van eigen en andermans veiligheid.
Het verlenen van toestemming tot het voeren van de optische- en
geluidssignalen gebeurt afzonderlijk van de prioritering van de
melding. Dat kan betekenen dat ondanks dat er sprake is van een
‘prioriteit 1-melding de meldkamer toch besluit om geen toestemming
te verlenen aan het gebruik van optische en geluidssignalen.
De bestuurder beslist zelf of hij gebruik maakt van de verkregen
toestemming tot het voeren van optische en geluidssignalen. Daarbij
weegt hij nogmaals de situatie en omstandigheden.
Indien hij gebruik maakt van de optische en geluidssignalen voert
hij deze in principe gedurende de hele rit. Mocht de bestuurder
besluiten dat het gebruik van optische en geluidssignalen niet meer
op zijn plaats is. dan vervolgt hij de rest van de rit zonder de
status van voorrangsvoertuig. Het voortdurend aan- en uitzetten
van de signalen wordt onwenselijk geacht.
Indien blijkt, dat de bestuurder van een politiemotorvoertuig
gebruik maakt van optische en geluidssignalen, terwijl aan hem geen
toestemming is verleend, gebiedt de centralist van de meldkamer
de betreffende bestuurder van het politievoertuig het gebruik van
de optische en geluidssignalen te beëindigen.
Indien onder zeer bijzondere omstandigheden de toestemming van
de meldkamer niet kan worden afgewacht, kan de operationeel leidinggevende
toestemming verlenen om optische en geluidssignalen te voeren (bijvoorbeeld
bij inzet van de mobiele eenheid).
Zeer bijzondere (en met name operationele) omstandigheden kunnen
er ook toe leiden dat besloten moet worden om de grenzen van brancherichtlijn
te overschrijden, ook indien geen gebruik wordt gemaakt van de bijzondere
signalen.
Hiertoe kunnen operationele commandanten (al dan niet via de meldkamer)
opdracht toe geven. Hierbij wordt met name gedacht aan arrestatieteams,
observatieteams en de eenheden belast met persoonsbeveiliging.
6. Prioritering meldingen:
De politie kent een aantal prioriteiten die door de centralist
kunnen worden toegekend aan een melding. Het vraagstuk of een melding
of een opdracht past binnen het concept dringende taak bepaald of
hij mag besluiten tot het verlenen van toestemming
De centralist kan te allen tijde de aan de melding toegekende prioriteit
wijzigen.
• Prioriteit 1
Melding waarvan de centralist van de meldkamer vindt dat de noodzaak
aanwezig is om snel ter plaatse te zijn. Er is daarbij sprake van
een dringende taak zoals hierboven omschreven. Deze prioriteit is
daarmee de enige soort die ertoe kan leiden dat met optische en
geluidssignalen gereden kan worden.
• Prioriteit 2
Melding waarvan de noodzaak om ter plaatse te gaan aanwezig is,
maar waarbij niet direct sprake is van een dringende taak.
• Prioriteit 3
Melding waarbij niet direct de noodzaak om ter plaatse te gaan aanwezig
is.
7. Gedragscode bestuurder van voertuigen
Voertuigen met optische- en geluidssignalen verstoren het normale
verkeersbeeld; niet alleen door geluid en licht, maar ook door een
ander rijgedrag (van zowel voorrangsvoertuigen als hierop reagerende
overige weggebruikers). De bestuurder van een voorrangsvoertuig
moet zich dus bewust zijn van het feit dat de reactie van overige
weggebruikers een onvoorspelbare factor is.
Voorspelbaar gedrag van bestuurders van voorrangsvoertuigen komt
de verkeersveiligheid ten goede. Een dergelijke situatie kan gecreëerd
worden door een gezamenlijke - en ook voor de buitenwacht herkenbare
- gedragscode af te spreken over veelvoorkomende en tevens gevaarlijke
situaties.
Gedragscode
Algemeen
Het afwijken van algemeen geldende verkeersregels en gedragsnormen
gebeurt restrictief en alleen indien daartoe voldoende noodzaak
bestaat. Hierbij maakt de bestuurder een afweging tussen te nemen
risico en het beoogde doel.
Het in- en uit schakelen van de optische en/of geluidssignalen
dient op zodanige wijze te geschieden dat dit geen onvoorziene schrikreacties
geeft bij de overige weggebruikers. Zeker moet worden voorkomen
dat dit in- of uitschakelen gebeurt vlak voor of op een kruisingsvlak.
De bestuurder van een voorrangsvoertuig moet zich bewust zijn
van zijn bijzondere positie en verantwoordelijkheden. De optische
en geluidssignalen worden gebruikt als vraag om medewerking van
andere weggebruikers en niet als breekijzer. De bestuurder moet
zich rekenschap geven van de mogelijkheid dat andere weggebruikers
hem niet horen en/of zien, dan wel zijn richting en/of snelheid
niet goed kunnen inschatten. Dit betekent dat er rekening moet worden
gehouden met onvoorziene of onberekenbare reacties van andere weggebruikers.
Het algehele rijgedrag van de bestuurder van het voorrangsvoertuig
dient beheerst te zijn
Onderstaande gedragscodes zijn beschreven vanuit de perceptie dat
de bestuurder die deze situaties aantreft een voorrangsvoertuig
bestuurd.
Kruispunten
Het naderen en oversteken van kruispunten gebeurt met aangepaste
snelheid. Bij het oprijden van het kruisingsvlak dient de bestuurder
van het voorrangsvoertuig ervan uit te gaan dat andere weggebruikers
hem niet hebben opgemerkt en hem dus mogelijk niet voor laten gaan.
Daarom wordt zonodig gestopt.
Roodlicht
Een rood verkeerslicht wordt slechts stapvoets genegeerd. Bij het
negeren van het rode verkeerslicht dient de bestuurder van het voorrangsvoertuig
ervan uit te gaan dat andere weggebruikers hem niet hebben opgemerkt
en hem dus mogelijk niet voor laten gaan. Daarom wordt zonodig gestopt.
Bij bruggen en spoorwegovergangen wordt niet door rood licht gereden.
Vluchtstrook
De snelheid op de vluchtstrook mag maximaal 20 km per uur boven
de snelheid van het overige verkeer liggen met een maximum van 50
km per uur.
Maximumsnelheid
Het overschrijden van de maximumsnelheid moet in zijn algemeenheid
een beperking kennen van 20 km per uur boven de ter plaatse toegestane
maximumsnelheid op lokale en provinciale wegen en 40 km per uur
op auto(snel)wegen.
Op woonerven wordt stapvoets gereden.
Tegen het verkeer inrijden
Dit is slechts toegestaan als er sprake is van een significante
tijdwinst en er met een snelheid wordt gereden waarbij er gestopt
kan worden binnen de afstand die is te overzien. Dit geldt voor
gebodsborden, gesloten verklaringen en het rijden op weghelften
bestemd voor het tegemoet komend verkeer.
Plaats op de weg bij files
• Indien een vrije vluchtstrook beschikbaar is voor het voorrangsvoertuig,
wordt er gebruik gemaakt van deze vluchtstrook.
• indien de vluchtstrook niet beschikbaar is wordt bekeken
of er een mogelijkheid bestaat. middels afkruisen door Rijkswaterstaat,
tijdig een rijstrook vrij te laten maken.
• indien opties 1 en 2 niet uitvoerbaar zijn wordt gebruik
gemaakt van de methode van middendoorrijden. Hierbij wordt tussen
de 1 en 2 rijstrook middendoor gereden. Hierbij is de 1e rijstrook
die rijstrook die het dichtst tegen de middenberm aan zit.
8. Het gebruik van overige signalen
Naast het blauwe zwaai- of knipperlicht is de politie ook gerechtigd
om andere bijzondere signalen te voeren. te weten:
• geel zwaai- of knipperlicht
• groen zwaai- of knipperlicht
Ingevolge artikel 30 RVV’90 en artikel 5 a van de regeling
optische en geluidssignalen moet het gele licht gebruikt worden
als de kans bestaat dat het voertuig, tijdens werkzaamheden, niet
op tijd door andere weggebruikers wordt opgemerkt.
De politie mag hiervoor ook de blauwe lichten gebruiken. In de praktijk
blijkt dat het alarmerende effect hiervan soms leidt tot gevaarlijke
situaties. In die gevallen gaat de voorkeur uit naar de gele lichten
Hierbij wordt aangesloten bij het advies aan de minister van Verkeer
en Waterstaat dat voorstelt één set gele verlichting
te verplichten op alle opvallende politievoertuigen.
Indien aanwezig geniet het dan ook de voorkeur op bij stilstand
gele en geen blauwe zwaailichten te voeren.
Daarnaast mogen politievoertuigen uitgerust zijn met één
groen licht. In werking geeft dit licht aan dat dit het commandovoertuig
van de politie betreft. Het groene licht mag alleen stilstaand gevoerd
worden. Het gebruik van alleen de geluidssignalen is niet toegestaan.
|